Dagboek

Naar de hemel?

( 1939 )

Najaar 1939 - de dagen worden weer aanmerkelijk korter, terwijl men in de ochtend- en avonduren weer kan genieten van zware mist.

Vooral in de buitenwijken kan het personeel van onze buitenlijnen het hart ophalen aan 'die rot mist'.

Op sommige avonden is het zo erg dat de bestuurder nagenoeg geen rails meer ziet. Hij krijgt een gewaarwording alsof hij in de ruimte zweeft in plaats van zich over een ijzeren baan voort te bewegen.

Vanzelfsprekend wordt dan bij gevaarlijke kruisingen, overwegen e.d. de snelheid van de tram aanmerkelijk verminderd, omdat men geen flauw vermoeden heeft van wat er plotseling voor de wagen kan opdoemen.

Dergelijke avonden eisen zeer veel van de aandacht en... de gemoedsrust van de bestuurders. Het is gewoonlijk met een zucht van verlichting dat men 's avonds bij afloop dienst de wagen ongeschonden de remise kan binnenrijden.

Een avond als boven omschreven. Een echtpaar van middelbare leeftijd stapte in mijn wagen. Ze schenen verschil van mening te hebben, en reeds kort nadat zij hadden plaats genomen ging mevrouw obstinaat naar buiten zitten staren. Net alsof zij daar een liefelijk lentetafereel zag in plaats van een ondoordringbare mist.

Na enige minuten stilzwijgen poetste meneer de plaat. Hij verliet het veilige plaatsje naast zijn echtgenote en kwam mij op het balkon gezelschap houden.

Hij staarde enige tijd naar buiten, toen hij plotseling met een tikje wrevel in zijn stem vroeg: "Waarom rijden we toch zo langzaam?"

"De mist, meneer", zei ik, wijzend op de dikke mistslierten die ons omringden.

"Maar daar hebben jullie toch niet zo'n last van", meende meneer, "een vrije baan en trouwens, de hemel is helemaal helder."

"Ja, ehh... neem me niet kwalijk dat ik jullie stoor, conducteur", zo mengde zich een andere passagier in het gesprek, "maarre, daar gaan we toch niet naar toe? Ik... ehh.., voor mij tenminste..., ik moet naar Leiden hoor."

Logo Gele Tram